29 De ongelofelijke verkenningsreis van Pytheas Van Massalia - deel 3
over verkenning, wetenschap en ongeloof...
“Periplous” of “reisverslag”
Een reeks over geschiedenis, archeologie, pseudo-archeologie, bronnenonderzoek, mythologie, social media, politieke propaganda, conspiracies en gewoonweg nog meer geschiedenis...
Meer informatie over de reeks 'Periplous' en overzicht van de teksten
Aflevering 3: Ultima Thule – Grens van de Wereld
De zoektocht naar Thule.
In aflevering 2 hadden we gezien dat Pytheas moet aanbeland zijn op Lewis.
Maar hij wist van geen ophouden. Na zijn omzwervingen rond Britannia besloot Pytheas nóg verder te varen, de onbekende noordelijke oceaan in. Zijn kompas bestond uit de sterren en de zon, en mogelijk navigeerde hij deels op basis van informatie van lokale zeelieden. Hij wist in elk geval welke kant op: “zes dagen varen ten noorden van Brittannië”, zo had hij zelf later opgetekend. Dat was de richting van wat de oude Grieken later Thoulē noemden – een naam die hij eraan gaf en die synoniem zou worden met het ultieme noorden. Pytheas’ reis bereikte hier een bijna mythische dimensie. Hij was letterlijk op weg naar wat men toen het einde van de wereld beschouwde – Ultima Thule, waar de aardse grenzen vervaagden.
Stel je Pytheas en zijn bemanning voor op die noordelijke wateren: de dagen werden steeds langer naarmate ze richting de zomerzonnewende voeren. ’s Nachts, als die er nog was, glooide de schemer eindeloos langs de horizon. Pytheas noteerde later dat de lokale bewoners hem het verschijnsel toonden dat de nacht uiterst kort werd: op sommige plaatsen slechts twee of drie uur duisternis, en de zon kwam vlak na ondergang alweer op. Dit wonderlijke fenomeen, door latere schrijvers bevestigd, bewees dat hij de zone van de middernachtzon had bereikt. Plinius de Oudere citeert Pytheas hierover: op Thule is er geen nacht op de dag van de zomerzonnewende, en geen dag op de winterzonnewende. Pytheas zelf schreef dat de barbaren ons lieten zien waar de zon gaat slapen – een poetische manier om te zeggen dat hij de rand van de permanente dag en nacht had leren kennen. Wetenschappers van latere tijden hebben aan de hand van deze gegevens de ligging van Thule ingeschat op circa 63°à 66° noorderbreedte, wat overeenkomt met de kust van Noorwegen ter hoogte van Trondheim of de zuidkust van IJsland. Waar Thule precies lag, blijft onderwerp van debat, maar dat Pytheas ergens in dit hoge noorden is geweest staat vast.
Wat voor land trof Pytheas daar in Thule? Hij beschreef het als een land waar landbouw nog net mogelijk was, maar zeer anders dan thuis. Strabo (hoewel sceptisch) geeft een samenvatting van Pytheas’ verslag over de Thule-bewoners: “de mensen leven van gierst, kruiden, wortels en vruchten; en waar graan en honing beschikbaar zijn, maken ze daar hun drank van. Wat het graan betreft – omdat ze daar geen klare zonneschijn hebben – brengen ze de aren naar grote schuren en stampen het graan binnen, aangezien de dorsvloeren buiten door gebrek aan zon en door de regen onbruikbaar zijn.” Met andere woorden, Pytheas zag in Thule een gemeenschap die zichzelf voedde met wat het schrale land opbracht: misschien wat gerst of haver (gierst in de vertaling kan duiden op diverse granen), aangevuld met wilde planten en bessen. Honing lijkt er ook voor te komen, wellicht van wilde bijen of gehouden bijen, en diende om er mede of een honingbier van te brouwen. Wijnstokken groeiden er uiteraard niet, dus deze honingdrank was hun alternatief voor wijn. Ook schrijft Pytheas dat men op de landen onderweg naar Thule geen graan op open velden dorste, maar in schuren – net als hij in Brittannië al zag, maar in Thule zal dit nog noodzakelijker geweest zijn door de kou en nattigheid. Deze details maken duidelijk: de mensen in dat uiterste noorden hadden zich aangepast aan een barre omgeving aan de rand van wat agrarisch mogelijk is. Overigens zou een latere commentator (Polybios, via Strabo) Pytheas belachelijk maken met de opmerking dat “noordelijker dan Ierland alleen nog maar wilden kunnen wonen die een ellendig bestaan leiden van de kou”. Maar Pytheas wist wel beter: hij had met eigen ogen gezien dat mensen wònen en werken tot bijna aan de poolcirkel.
Het einde van de oceaan: ijs en mist.
Pytheas was echter nog niet tevreden met enkel het bereiken van Thule. Hij wilde weten wat er verder lag, voorbij de noordelijkste nederzettingen van mensen. Dus voer hij verder, richting de onherbergzame wateren van de Noordelijke IJszee (de latere naam Kronische Zee duikt op in Plinius’ verslag). Hier, een dag zeilen ten noorden van Thule, stuitte hij op iets dat geen mens uit de beschaving eerder had gezien: het pakijs van de Arctische Oceaan. Pytheas beschreef het trefzeker en beeldend. Hij zag zich geconfronteerd met een soort grensvlak waar alle elementen samen leken te vloeien tot één massa. In zijn woorden (zoals door Plinius overgeleverd): “In die gebieden is er niet langer land, of zee, of lucht, maar een soort substantie gevormd uit alle elementen, lijkend op een zee-long; iets waarin aarde, zee en alle elementen in suspensie worden gehouden. Het is als een band die alles bij elkaar houdt, en waarop je niet kunt lopen noch kunt varen.” Dit cryptische maar fascinerende beeld – zeelong noemt hij het – heeft latere commentatoren voor raadsels gesteld. Wat bedoelde Pytheas met een “zee-long”? Moderne interpretatoren denken dat hij doelde op de half-vaste, half-vloeibare massa van drijfijs en bevroren zee.
Aristoteles had ooit bepaalde kwalachtige zeedieren “zee-longen” genoemd wegens hun gelatineuze, longachtige vorm, en Pytheas gebruikt kennelijk dezelfde term voor iets dat hij in het poolgebied aantrof. Waarschijnlijk zag hij het verschijnsel van pannenkoekijs – ronde schotsen bevroren water die op de golven in elkaar drukken en een schijnbaar elastisch veld vormen.
Tussen deze schotsen lag slush, een papperige mix van sneeuw en zee, en alles was omgeven door dichte mistbanken. Je kunt je voorstellen hoe zijn kleine boot hier niet verder durfde of kon: het was een ondoordringbare barrière van natuur. Pytheas schreef dat je op dat “iets” niet kon lopen en niet kon varen – een treffende beschrijving van pakijs, waarop je te voet zou wegzakken en waarop een schip vastloopt.
Hij voegde eraan toe dat hij dit zélf gezien had, “met eigen ogen”, maar dat al het overige wat hij vertelt (mogelijk over wat nog verder zou zijn) van horen zeggen was. Hier eindigde zijn empirische waarneming, hier lag voor hem de ultieme grens.
Drijfijs en “pannenkoekenijs” op een Noordelijke zee. Pytheas berichtte dat hij op één dag zeilen ten noorden van Thule de oceaan aantrof die “bevroor” – een grijsgrauwe massa van water, ijs, lucht en mist waarin geen scheepsvaart meer mogelijk was. Moderne waarnemers herkennen hierin het pooldrijfijs dat in het voorjaar in schotsen uiteen ligt. In deze desolate omgeving – een eindeloze zeevlakte vol ijsschotsen en nevel – kon Pytheas niet anders dan rechtsomkeert maken.
Pytheas was met zijn boot zo ver noordelijk gegaan als een mens in de oudheid kon gaan. De elementen verhinderden verdere voortgang. Men kan zich de scène voor de geest halen: de Griekse ontdekkingsreiziger staand op het dek, omringd door dikke mist waarin spookachtige velden van ijs langzaam deinen. Het is ijskoud, wellicht zomer maar hier voelt het winters; het water klotst traag tussen de schotsen; boven is de zon misschien als een bleke schijf te zien of helemaal verscholen.
Dit was het einde van de wereld zoals de Grieken het kenden – niet afgrond of waterval, maar een muur van ijs. Pytheas had wat hem betrof de grens tussen de geordende wereld en de oermaterie bereikt. Later schrijvers noemden dit de Kronische Zee, naar Kronos, symbool voor oude chaostijd. Pytheas zelf gebruikte geen dergelijke mythologische termen; hij beschreef wat hij zag in nuchtere maar beeldende bewoordingen. Het is ontroerend om te beseffen: een man van de klassieke oudheid stond op de drempel van de Arctische wereld en maakte er een verslag van dat wij – zij het gefragmenteerd – nog steeds hebben.