25 De ongeloofelijke verkenningsreis van Pytheas Van Massalia - deel 2
over verkenning, wetenschap en ongeloof...
“Periplous” of “reisverslag”
Een reeks over geschiedenis, archeologie, pseudo-archeologie, bronnenonderzoek, mythologie, social media, politieke propaganda, conspiracies en gewoonweg nog meer geschiedenis...
Meer informatie over de reeks 'Periplous' en overzicht van de teksten
Aflevering 2: Britannia – Eiland van Tin, Getijden en Honingdrank
De oversteek naar Brittannië.
Vanuit het noorden van Armorica, Κάβαιον (Kabaion) [Bij Ptolemaios heet dit Γοβαιον (Gobaion) of Γαβαιον (Gabaion), bij de Romeinen Gobaeum.] zette Pytheas koers over het water naar het mysterieuze grote eiland aan de overzijde.
Pytheas zal - misschien - getracht hebben een overtocht te regelen met een van de schepen van de Veneti, een Keltische stam die in die regio die bij de Romeinen bekend waren omwille van hun schepen. In De Bello Gallico schrijft Julius Caesar over hun schepen: “De schepen der Veneti waren op de volgende manier gebouwd en uitgerust. De kielen waren aanzienlijk vlakker dan bij onze schepen, om des te minder van ondiepten en eb te lijden te hebben; voordek en achterdek ongemeen hoog, in overeenstemming met de kracht der golven en stormen. De schepen waren verder geheel en al van eikenhout, om bestand te zijn tegen alle wederwaardigheid en ongemak. De gebinten van het dek waren door balken van een voet hoogte door middel van ijzeren nagels van een duim dik aan elkaar genageld. In plaats van aan touwen hingen de ankers aan ijzeren kettingen; in plaats van linnen zeilen hadden zij er van huiden en van dun leder, hetzij uit gebrek aan vlas en onbekendheid met het gebruik daarvan, hetzij, wat waarschijnlijker is, omdat zij meenden, dat linnen zeilen niet bestand waren tegen zulke hevige stormen en zulke geweldige windstoten en de zware schepen zich er niet gemakkelijk genoeg door lieten regeren.”
De historicus Barry Cunliffe acht het aannemelijk dat de schepen, zoals omschreven door Caesar, niet erg veel verschillend zullen geweest zijn van diegene waar Pytheas zijn overtocht mee maakte. Wat de praktische kant betreft, stelt Cunliffe dat hij zeer waarschijnlijk vertrouwd was met het Keltisch uit de regio Massalia. De eventuele verschillen in taal konden mogelijks verholpen worden met behulp van een (lokale) tolk. En de betaling dan? Zo stelt Cunliffe dat ‘betaling’ vermoedelijk een veel te modern woord is om de situatie van toen te omschrijven. Vermoedelijk had Pytheas goederen bij zich die dienden als ‘giften’ of ruilwaren. Gezien de niet geringe afstand die hij moest afleggen ging dit waarschijnlijk om goederen die tegelijk klein waren alsook waardevol: gouden en zilveren munten, fijn textielwaren, gekleurd glas, ongewone pigmenten, parfum, exotische goederen...
De overtocht van de noordkust van Armorica naar Brittannië is ongeveer 95 nautische mijlen en zal ongeveer een dag zeilen geduurd hebben. Langsheen de kusten aan de onderzijde van Brittannië, de kusten van Devon en Cornwall, zijn door de zee vele inhammetjes gecreëerd door riviermondingen die de rotsige kust opbreken. Waar Pytheas na zijn overtocht aanbeland is, is niet met zekerheid te zeggen. Maar gezien het motief van zijn zoektocht, tin, is het meer dan aannemelijk dat hij de Armorici of lokale bewoners uithoorde ver de oorsprong van het in de oudheid zo gegeerde tin. Zodoende zal hij al snel naar Lands End gegaan zijn, al dan niet per boot.
Binnen die logica voer langs een plek die hij Kantion (waarschijnlijk het huidige Kent in het zuidoosten van Engeland) tot aan Belerion (het hedendaagse Cornwall in het zuidwesten van Engeland). Men neemt aan dat hij ergens in het zuidwesten van het eiland aankwam – wellicht in het gebied dat de Grieken Belerion noemden, het uiterste punt van Cornwall bij Land’s End.
Belerion is vermoedelijk afkomstig van dezelfde wortel als waarvan de naam van god Belenos, “de schijnende”, van afkomstig; misschien dat de witte rotsen glinsterden of dat er misschien wel een vuur brandde om de zeevaarders te gidsen. (Ter vergelijking; Belgrado betekent letterlijk “Witte Stad” [Bel /witte - grad/stad]). Voor Pytheas was dit een mijlpaal: Brittannië was tot dan toe een half-mythische plek uit overlevering. Nu stond hij er zelf, als eerste (ons) bekende Griek in deze verre contreien.
Het is door Pytheas dat de Grieken dit eiland later Pretanníā (de ‘voorloper" van de naam Brittanniē) zouden noemen. De naam die Pytheas noteerde: Πρεττανική – Prettanike – was vermoedelijk ontleend aan wat de bewoners zelf zeiden. Dit suggereert dat hij direct contact had met de lokale bevolking en hun taal probeerde weer te geven via omzetting in het Grieks. De betekenis van Pretanni is mogelijk “geschilderde mensen”, verwijzend naar het gebruik van de Kelten om hun lichaam blauw te verven (met het sap van de wede-bloemen (Isatis tinctoria, of woad in het Engels). Dit sap geeft een blauwe kleur, denk hierbij maar aan de film King Arthur waar de Britten blauwgeschilderd waren. De Romeinen noemden dit volk de Picten, en “pictus” betekent “beschilderd”, hierbij dus ook verwijzend naar het gebruik van de blauwe schilderingen. Essentieel is dat Pytheas deze naam Pretanni als eerste in de Griekse wereld introduceerde. Het feit dat we de bewoner nu Britten heten, komt van Pytheas.
Bij aankomst trof Pytheas een bevolking die hem verrassend gastvrij bejegende. Volgens een latere bron (Diodorus Siculus, die waarschijnlijk via Pytheas’ verslag informatie kreeg) waren de bewoners van Belerion vriendelijk voor vreemdelingen en waren ze al enigszins vertrouwd met handel door contact met andere volkeren. Pytheas zag dat deze mensen tin wonnen uit de grond – het felbegeerde metaal dat aanleiding was voor zoveel geruchten. In Diodorus’ beschrijving lezen we een gedetailleerde weergave van hoe de tinmijnbouw in zijn werk ging: de Britten dolven het erts uit rotsachtige lagen, smolten het tot puur tin en goten het in brokken ter grootte van dobbelstenen. Pytheas zag ongetwijfeld met eigen ogen de open mijnschachten en de smeltovens, primitief maar efficiënt. Vervolgens documenteerde hij ook de handelsschakel: de tinblokken werden naar een nabijgelegen eiland gebracht dat Ictis heette, bereikbaar vanaf het vasteland bij laagwater. Wanneer het eb werd, viel de zeebodem droog en konden karren vol tin over de zandbank naar Ictis rijden; bij vloed werd het een eiland, omgeven door water. Op Ictis kwamen kooplieden (waarschijnlijk Gallische tussenhandelaren) het tin in grote hoeveelheden opkopen om het vervolgens over zee naar Gallië te brengen. Sommigen menen dat de Phoeniciërs zelf tot hier kwamen, maar daar bestaat geen schriftelijk of archeologisch bewijs van. Vandaar ging het tin per paard en wagen verder zuidwaarts in ongeveer 30 dagen naar de Rhône en verder naar Massalia. Het moet Pytheas voldoening hebben gegeven deze “levensader” van de bronstijd in kaart te brengen – de fysieke route waarlangs tin uit Britannia de beschavingen van het Middellandse Zeegebied bereikte.
Observaties in het land van de Pretanni.
Pytheas verbleef geruime tijd op Britannia en verkende meerdere regio’s. Hij vermeldde dat het eiland in vorm een driehoek was, met drie prominente kapen: één in het zuidoosten (Kantion, wat we kennen als Kent), één in het zuidwesten (Belerion, Land’s End) en één in het noorden (Orkas, vermoedelijk de Orkneys). Dat duidt erop dat hij een aanzienlijk deel van de kustlijn zelf heeft gezien of er nauwkeurige informatie over kreeg. Volgens latere berekeningen gaf Pytheas de omtrek van Britannia als meer dan 40.000 stadia (ruim 7.000 km). Strabo vond dat overdreven, maar moderne herberekeningen suggereren dat Pytheas mogelijk doelde op een driehoekige omtrek en dat zijn schatting, rekening houdend met zijn meeteenheden, best dicht bij de waarheid kwam. Het onderstreept hoe grondig hij Brittannië in kaart probeerde te brengen.
Pytheas stopte dus niet eens hij de beruchte tinmijnen gevonden had. Hij had nu al kunnen terugkeren naar Massalia om daar te vertellen over de oorsprong van tin. Maar neen, hij trok verder noordelijk. Wat een avontuurlijke drang zeg! Hij bevond zich al verder noordelijk dan de Grieken dachten dat de wereld ging. Zo zie je op de kaart naar Hecataeus van Milete dat men wel wist dat er “een noorden” was toen, maar dat men gewoonweg geen idee had hoe ver dit reikte.
En Pytheas, die bleef maar gaan, steeds verder noordwaarts. En alsof het nog niet genoeg was, ging hij ook nog eens de gehele omtrek van het hele Britse eiland omvaren om de grootte ervan te bepalen.
Belangrijker dan afstanden waren Pytheas’ culturele en natuurhistorische observaties. Hij trad hier echt op als een etnograaf en geograaf avant la lettre. Over de Britse eilanden schreef hij onder meer dat ze dichtbevolkt waren en verdeeld onder vele lokale koningen, maar dat die meestal vreedzaam samenleefden. De mensen leefden nog grotendeels op een eenvoudige, traditionele wijze, niet luxe of decadent. Ze woonden in hutten van hout en vlechtwerk, en reden in oorlogswagens – iets wat Pytheas opmerkte als een echo van de heldentijd (net zoals de oude Grieken in de Trojaanse Oorlog strijdwagens gebruikten). Hij beschreef ook hun landbouwmethoden, die sterk aangepast waren aan het klimaat. Het viel hem op dat de Britten hun graanoogst niet op het veld dorsten zoals in zonnige landen gebruikelijk was, maar op een ingenieuze manier: ze sneden alleen de halmen met aren af en sloegen die op in overdekte schuren, waar ze dagelijks de aren eruit haalden om het koren eruit te malen. Dit was nodig omdat het klimaat erg vochtig was en “zuivere zonneschijn” zeldzaam – de open dorsvloeren van de Mediterrane wereld zouden hier waardeloos zijn door de regen. Het is een prachtig detail: Pytheas tekende op hoe de bewoners zich aanpasten aan de weersomstandigheden van het hoge noorden.
Ook op het gebied van voeding en gewoonten zag Pytheas opmerkelijke verschillen. In latere citaten (met name van Strabo, die hier schoorvoetend toegeeft dat Pytheas wellicht juiste feiten gaf) wordt vermeld dat de mensen “leven van gierst en andere planten, en van vruchten en wortels; en waar graan en honing zijn, maken de mensen dáár ook hun drank van”. Dit betekent dat de bewoners van de noordelijke gebieden – waarschijnlijk bedoelde Pytheas hiermee de mensen van het verdere noorden van Brittannië – geen wijn dronken (daar groeiden geen druiven), maar een alcoholische drank brouwden uit granen en honing. Het klinkt als een omschrijving van mede of een soort van honing-bier. Hiermee bevestigt Pytheas een element van de noordelijke cultuur: de honingdrank die later bij bijvoorbeeld de Kelten en Germanen bekend stond als mede. Verder noteerde hij dat de noordelijke bewoners veel gebruikmaakten van zuivel – latere auteurs voegen toe dat ze overvloed aan melk hadden maar geen kaas maakten, zodat ze de melk vers nuttigden, al blijft onduidelijk of die opmerking direct van Pytheas komt. Het algemene beeld is echter duidelijk: ver van de wijnranken van Hellas vond Pytheas een levenswijze die stoelde op granen, zuivel en honing.
Pytheas was ook gefascineerd door de getijden in deze noordelijke wateren. In de buurt van Brittannië zijn de getijdeverschillen imposant – denk aan de snelle stijging en daling van het water in de estuaria en kanalen. Hij merkte op dat in zuidwest-Engeland (mogelijk rond de monding van de Severn) de getijden als het ware ophouden: in Zuid-Spanje is het getij nog voelbaar, maar voorbij een bepaald punt in de Atlantische Oceaan wordt het niet sterker. Pytheas koppelde dit fenomeen aan de maanstanden. Via citaten in latere werken (zoals Placita van Aëtius) weten we dat Pytheas expliciet stelde “dat de getijden toenemen met het wassen van de maan, en weer afnemen met het krimpen van de maan”. Dit was een revolutionaire wetenschappelijke hypothese in zijn tijd. Eerdere Grieken hadden - doordat ze aan de getijdeloze Mediterrane zee leefden - nauwelijks aandacht besteed aan getijden, laat staan de oorzaak. Pytheas, door zorgvuldige observatie, besefte dat er een verband moest zijn tussen de cyclus van eb en vloed en de bewegingen van de maan. Zijn tijdgenoten en opvolgers namen dit niet allemaal meteen voor waar aan – pas later zouden natuurfilosofen erkennen dat hij gelijk had. De stoïcijnse geleerde Posidonius, zo weten we, gaf Pytheas eeuwen later gelijk in diens uitleg van de getijdenwerking. Het is opmerkelijk hoe Pytheas in zijn eentje, zonder moderne instrumenten, deze natuurwetmatigheid uit de chaotische waterbewegingen destilleerde. Voor de lokale bewoners van Brittannië zal het overigens geen geheim zijn geweest dat de maan en zee samenhingen – vissers en kustbewoners leven met het ritme van eb en vloed. Maar Pytheas was de eerste die deze kennis opschreef en in een breder kosmologisch kader plaatste.
Rond de kusten...
Pytheas heeft vermoedelijk een groot deel van de Britse eilanden gezien. Uit zijn verslag bleek dat hij Britannia in feite rondvoer, of althans belangrijke trajecten langs de kust aflegde.
Zo is hij vermoedelijk op het eiland Monopia, heden Isle of Mann, geweest, of toch minstens op die latitude. Het feit dat hij dat eiland waarschijnlijk bezocht (dat zal later ook mogelijk blijken) doet speculeren dat hij delen van de reis per boot aflegde, soms aan land ging om de mensen te spreken, hun gebruiken te leren kennen en meer te vernemen over de eventuele omliggende eilanden? Op een bepaald moment geeft hij een meting van de hoogte van de zon (6 cubits) en de lengte van de dag: 17uur, wat hem op een latitude van 54°14’ plaatst. Het is verleidelijk aan te nemen dat Pytheas, mits een kleine afwijking in de metingen (cubits zijn nogal ruwe maten), toen op Snaefell (621m) stond, de hoogste bergtop van Monopia op 54°15’ vanwaar hij op een heldere dag Hierne (Ierland), geheel Monopia alsook Engeland, Schotland en Wales kon zien. Maar even goed kon hij deze meting op het Britse vasteland gemaakt hebben, waar nog hogere toppen te vinden zijn.
Op zijn route naar het noorden deed hij wellicht ook de Hebriden aan. Hij noteerde plaatsen waar hij opnieuw zijn metingen uitvoerde. Daar ergens, maakt Pytheas de observatie dat de zon hier nog minder hoog staat, en de dag (bij de zomerwende) 18 uren telt : “... terwijl in landen waar de zon slechts vier cubits boven de horizon opkomt, en die 9100 stadiën ten noorden van Marseille liggen, de dag 18 uur telt. Dit plaatst hem rond 58° noorderbreedte, een breedte die overeenkomt met het eiland Lewis in de Buiten-Hebriden).
Misschien zag hij daar wel de Callanish Stones?
Dit toont ons in ieder geval dat Pytheas onvermoeibaar data verzamelde, zelfs aan de rand van de toen bekende wereld en daar voorbij.
Hij wist van de eilandengroepen ten noorden van het vasteland: de Orkaden (Orcas volgens Pytheas) – volgens Plinius noemde Pytheas veertig eilanden in die archipel, “veertig in getal, dicht bij elkaar gelegen”, wat zelfs vrij accuraat is (er zijn tientallen Orkney-eilanden). Of hij ze allemaal zelf aanschouwd heeft is niet zeker, maar aangezien zulke details nauwelijks in het zuiden bekend waren, is het zeer goed mogelijk dat Pytheas persoonlijk in de buurt van de Orkneys is geweest.
Maar dat is slecht een klein argument voor de stelling dat hij meer dan waarschijnlijk in het noorden van Brittannië geweest is, er is een nog intrigerender en sterker argument: ook hier blijkt Pytheas nog niet gestopt te zijn met zijn noordwaartse tocht. Het vervolg van zijn reis suggereert dat hij de Orcas niet alleen zag maar er ook langs de Orcas gevaren is, op weg naar een nog ultiemere bestemming.
… en verder naar het noorden…
Gaandeweg moet de natuur om hem heen steeds mysterieuzer en onherbergzamer zijn geworden. De dagen werden (in de zomer toch) langer naarmate hij noordelijker kwam, of veel korter dan in Massalia in de winterse periodes – iets wat hij ongetwijfeld met verbazing heeft geregistreerd. Maar Pytheas wilde verder – nog verder noordwaarts. Waar hij zou aanbelanden was vermoedelijk niet duidelijk voor hemzelf. Nu, gewapend met eigen waarnemingen van de breedtegraden, kon hij zelf misschien proberen inschatten hoe ver het nog moest zijn.
Aldus wordt de verloren gegane Ta Peri tou Oukeanou van Pytheas legendarisch net als hijzelf en zijn reis, en vervlogens werd zijn verhaal door volgende generaties vervlochten tot een quasi-mythe.
Stel je voor, een Griek, uit het warme Massalia, die na een lange reis overheen het onbekende Keltische vasteland aanbelandt aan de Atlantische oceaan en na een zeetocht langs het promontorium Kabaion op de noordkust van Armorica landt, en van daar de oversteek maakt naar Brittannië, de tinmijnen waarvan de mare Herodotos reeds bereikt had, vindt, om dan vervolgens te blijven en blijven reizen, steeds verder naar het noorden, langs het land en misschien wel de ruwe oostelijke kusten van het Prettanikei, zich verbazend over de korter dan wel langer wordende nachten, naargelang welke zonnewende hij meemaakte. Vermoedelijk verbleef hij langere tijd op het Britse eiland, waardoor hij meerdere zonnewendes kon meemaken? Dat wordt toch verondersteld.
En vervolgens... Daar stond hij dan, voorbij die uiterste landpunt, ergens op één der Orcas. En daar lonkt de zee. Zeevaarders uit die tijd, zo vermoedt men, konden inschatten in welke richting er nog verder in zee land lag door te kijken in welke richting de vogels trokken of waar ze vandaan kwamen wanneer ze de kust naderen.
Misschien stond Pytheas ook te turen naar de vogelvluchten op zo’n lange dag, samen met enkele lokale bewoners die hem beloofden de plaats te tonen ‘waar de zon niet ondergaat’. Sinds Homeros gingen er reeds geruchten over zulk een plaats. Op zoek naar de nachteloze nacht… Pytheas was nog niet voldaan, helemaal niet. Neen, hij was nu zo ver gereisd, zo ver “van de kaart af”, in landen die nog niet voor mogelijk waren gehouden door zijn tijdsgenoten in de Griekse wereld, in een wereld die vermoedelijk nog veel verder reikte dan verwacht. Misschien was het de wetenschapper in Pytheas die theoretiseerde dat men nog verder ‘onder de beer’ kon geraken... Onder de beer? De Beer, verwijst hier naar het noorden: “beer” (ἄρκτος, arktos, in het Grieks) heeft betrekking op een van de twee sterrenbeelden van de Grote Beer en de Kleine Beer die de poolster aanwijzen. “Arctisch” betekent “nabij de beer”, noordelijk of dichtbij de noordpool dus.
Misschien was het de avonturier in hem die wilde weten wat er nog verder lag, of er een grens aan de wereld was. En stel nu dat die er was, zo hij dan gedacht hebben dat hij gewoon tot aan dat einde kon gaan en weer terug? Wat dreef die man? Of wat trok hem aan, daar in de noordelijke mist ?
We laten Pytheas hier in afwachting van zijn grootste ontdekking: Thule, het einde van de wereld. In Aflevering 3 volgen we zijn tocht tot in de bijna eeuwige zonneschijn van Thule, de confrontatie met de bevroren zee, en in een daaropvolgend deel zullen we leren over zijn tocht huiswaarts.